woensdag 17 februari 2016

Late Brahms

De eensgezindheid over de scheppingsperioden bij Beethoven treedt bij Brahms minder helder op de voorgrond.
Het herfstgevoel, de melancholie, het verlangen naar het verleden, waar bij zijn muziek vaak over gesproken wordt past ook al bij zijn vroege werken. Alfred Einstein noemt hem in zijn Greatness in music een nakomer. Iemand die zelf wist dat hij laat, misschien wel te laat geboren was. Volgens Einstein bepaalt dat en vooral de manier waarop hij daarmee om is gegaan zijn grootheid.
De taal en de techniek die hij vanuit dat spanningsveld ontwikkeld heeft maakte hem voor Schönberg juist tot Brahms the progressive.
En natuurlijk is daarbij wel een groot verschil tussen enerzijds de jeugdige romantiek en breedsprakigheid van de vroege pianosonates uit de jaren 50 en anderzijds de soberheid en intimiteit van de intermezzi uit de 90-er jaren van de 19e eeuw.
Uiteindelijk was het het Wenen van het fin de siecle,van Klimt en van Freud waar Brahms die late muziek componeerde.
1897 was het jaar waarin hij daar zijn laatste adem uitblies, maar ook het jaar dat Mahler de leiding van de Hofoper op zich nam en de Wiener Secession werd opgericht.
Zeven jaar daarvoor schreef Brahms zijn Tweede strijkkwintet, bedoeld als waardig sluitstuk van zijn hele oeuvre.
Hij liep tegen de zestig.
Het was genoeg geweest.
Totdat hij kort daarna in het Duitse Meiningen een klarinettist hoorde.
Het is jammer dat het nog te vroeg was voor geluidsopnamen.
Ik had Richard Mühlfeld graag gehoord.
Hoe zou het geluid en de muzikaliteit van deze man, die Brahms ertoe inspireerde nog een paar meesterwerken te componeren, geklonken hebben? Een trio, een kwintet, twee sonates.
Geen orkestwerken meer.

Voor de late Brahms, de symfonicus, kunnen we beter zijn Derde symfonie als sleutelwerk of minstens overgangswerk nemen.
Hij componeert het in 1883, het jaar van zijn vijftigste verjaardag, niet alleen voor hem een symbolisch moment. Vergeleken met de eerste twee symfonieën ontwikkelt de klank, de behandeling van het orkest zich in de richting van de kamermuziek: doorzichtig, sober, zonder omwegen, meer naar binnen gericht.
Dat doel lijkt in de Vierde, zijn laatste symfonie bereikt.
Het beginthema is weinig meer dan een serie dalende tertsen.
Het zijn dezelfde vier noten waarmee hij het derde van zijn Vier ernste Gesänge in 1896 zal openen:
O Tod, o Tod:
Een symfonisch afscheidswerk.
En wat een prachtige dingen doet hij met dat materiaal!
In zekere zin ook een terugblik op zijn leven, een blik op de muziekgeschiedenis, met elementen uit de oude muziek. Ook dat hoort bij een late stijl.
Het idee van de kamermuziek, de intimiteit, die Kavakos deze week bij ons ook benadrukt.
Hij gaat op zoek naar een rubato, dat bij orkestspel niet vanzelfsprekend is, maar erg goed bij deze symfonie past.
En het element van de volksmuziek, ook zo eigen aan de muziek van de Noord-Duitse protestant in het katholieke Wenen.

Hij zal Mühlfeld nog niet gekend hebben toen hij deze symfonie componeerde, maar heeft wel menige betoverende klarinetpassage in alle delen verwerkt.
De mooiste solo is echter toch voor de fluit. Een langzame variatie in de finale, in de geest van Bach.
Merkwaardig hoe vaak Bach tevoorschijn komt bij componisten in hun late werken.
Juliet Hurel zal het deze week spelen, vlak voordat ze zich volgende week met Yannick in de wereldpremiere van een nieuw fluitconcert stort.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten