maandag 2 juni 2014

Kapotte metronoom

Ik had ooit een celloleraar die de metronoom op een voetstuk plaatste als misschien wel het belangrijkste hulpmiddel bij het studeren.
En ik moet zeggen dat ik het apparaat, inmiddels elektronisch en digitaal, nog vaak gebruik.
Het maakt je niet alleen bewust van hoe tempovast je bepaalde passages kunt spelen, wat uiteindelijk niet altijd nodig is, maar het maakt het proces ook overzichtelijk en in te delen in 'brokjes'.
En bij de voorbereiding van nog onbekende orkestwerken, zeker als er metronoomcijfers bij staan. Dat geeft je tenminste enig idee welk tempo je kunt verwachten.

Soms staat er bij zo'n cijfer nog de afkorting M.M.: Maelzels Metronoom.
Johann Nepomuk Maelzel wordt gezien als de uitvinder van het apparaat, maar blijkt bij nader inzien vooral de slimmerik geweest te zijn die op tijd een patent had geregeld. Het allereerste exemplaar werd namelijk in 1812 in Amsterdam door Dietrich Nikolaus Winkel vervaardigd. Een Nederlandse uitvinding dus.
Maar Maelzel bedacht, als zoon van een orgelbouwer uit Regensburg, wel talloze andere apparaten, zoals een automatische trompetspeler, waarvoor Dussek en Pleyel nog muziek componeerden, en de 'panharmonicon', een soort muziekautomaat.
Dit instrument kon niet alleen het geluid van muziekinstrumenten voortbrengen, maar ook bijvoorbeeld van kanonschoten. Het inspireerde Beethoven tot zijn 'Wellingtons Sieg'. Ze zouden er samen mee naar Engeland reizen, maar daar is het nooit meer van gekomen.
Maelzel is later nog naar Amerika gegaan en heeft jarenlang in Philadelphia gewoond.
Beethoven had hem ooit leren kennen als de bouwer van gehoorapparaten. Zo'n grote hoorn die je aan je oor zet.
Ze werden vrienden en Beethoven zou zich inzetten voor de promotie van de metronoom:
Mälzels Metronom ist da! – Die Nützlichkeit dieser seiner Erfindung wird sich immer mehr bewähren; auch haben alle Autoren Deutschlands, Englands und Frankreichs ihn angenommen; wir haben aber nicht für unnötig erachtet, ihn zufolge unserer Überzeugung auch allen Anfängern und Schülern, sey es im Gesange, dem Pianoforte oder irgend einem anderen Instrumente als nützlich, ja unentbehrlich anzuempfehlen. Sie werden durch den Gebrauch desselben auf die leichteste Weise den Werth der Note einsehen 

Hij voorziet natuurlijk zijn eigen muziek van de juiste tempi aan de hand van het mm-getal.
En dat heeft sindsdien tot felle discussies geleid, nog tot op de dag van vandaag.
Ook weer vorige week bij onze uitvoering van de Negende symfonie met Philippe Herreweghe.
Herreweghe hecht aan de tempi zoals Beethoven die in 1826 naar zijn uitgever stuurde.
En hij is niet de enige.
Het Rotterdamse publiek reageerde heel verschillend, maar voor het orkest was het ook zeker geen gesneden koek. De grootste weerstand ontstond in het langzame deel bij de violen, die een balans moesten vinden tussen de lyriek van het thema en de snelheid waarmee ze de versieringen moesten volbrengen.
Hoe valt dat te rijmen met de tempo-aanduiding; Adagio molto e cantabile ?
Herreweghe is natuurlijk niet de enige.
De eerste waarvan ik het mij herinner was Roger Norrington, eind jaren '80. Het trok toen ook meteen in de pers veel aandacht. Het paste in het verhaal van de 'authentieke' dirigenten die vanuit de barok inmiddels de Weense Klassieken hadden bereikt. Niet alleen met de klank van de instrumenten, maar ook met de tempi.
Later heeft hij bij ons ook nog eens een Beethoven-cyclus gedaan die goed ontvangen werd.
Maar ook Brüggen, Harnoncourt en Gardiner nemen in principe hetzelfde tempo, de een wat strikter dan de ander. Hun Adagio duurt dan zo'n 12,13 minuten. Vergelijk dat met Karajan op ruim 16, of Bernstein op bijna 18.
Toscanini, berucht om zijn snelle tempi, zat al bijna op 14', maar David Zinman, ooit chef-dirigent van het RPhO, wint met 11'32". Dus het zijn niet alleen de 'oude muziek'-dirigenten.

De allereerste opname met deze gegevens als uitgangspunt stamt al uit het begin van de 60-er jaren. René Leibowitz, net als Zinman leerling van Pierre Monteux, was ook componist, en bovendien goed bevriend met violist Rudolf Kolisch. Beiden kwamen uit de invloedssfeer van Schönberg.
Kolisch had als primarius van zijn strijkkwartet ook intensief samengewerkt met Berg, Webern en Bartok, maar kende op die manier uiteraard het klassieke repertoire van binnen en van buiten.
Over Beethoven schreef hij een boek met als titel: Tempo und Charakter in Beethovens Musik.

Dit verhaal zou te lang worden om uitgebreid op de inhoud in te gaan, maar het is prikkelend leesvoer van een musicus, die de zaak van vele kanten bekijkt.
De kern van het verhaal vormt een indeling van talloze delen van werken van Beethoven in vijftig basistempi, van Adagio tot Prestissimo, van mm 30 tot mm 160. Door het onderbrengen van verschillende stukken in een bepaalde groep kan je makkelijker meevoelen met het voorgeschreven tempo.
Om een voorbeeld te noemen: het langzame deel uit de Negende valt binnen de eerste groep, een Adagio gevoeld per halve maat. Kolisch noemt het 'Choraltyp'. Wat bij de Negende voor onenigheid zorgt, is voor iedereen vanzelfsprekend in de beginmaten van de Mondscheinsonate, of een van de Vioolromances:

De discussie is dan vervolgens of de stukken in dezelfde categorie vallen.
En misschien ook wel in hoeverre er een absoluut tempo mogelijk is, onafhankelijk van akoestiek, instrumenten en dergelijke.
Ik weet niet of Beethovens metronoom kapot was, zoals menigeen beweert.
Het apparaat bestaat nog, maar het gewicht ontbreekt helaas.
Doofheid kan een tempokeuze misschien ook nog wel enigszins beïnvloeden. Wat je in je hoofd als tempo-ideaal hoort, werkt misschien toch anders als het fysiek moet worden gerealiseerd. Bovendien staat er in het handschrift van de partituur boven het eerste deel een metronoomcijfer, "108 oder 120", dat nogal ruim is, wat pleit voor meerdere tempi binnen het deel, maar bovendien beduidend sneller is dan de 88, die hij uiteindelijk aan zijn uitgever meldt. En die voelt voor ons al als snel.
Een vergelijking met latere componisten, Rachmaninov, Bartok, Stravinsky, waarvan de metronoom zeker goed functioneerde, en die nog weleens eigen werk uitvoerden en opnamen, maakt duidelijk, hoe ver in zo'n geval afgeweken kan worden.

Herreweghe en gelijkgestemden hebben vast gelijk, als zij zeggen dat zij het ideale tempo van de componist benaderen, maar ik zou niet graag de uitvoeringen willen missen van dirigenten die meer tijd durven nemen.
Zoals Furtwängler bijvoorbeeld, die met twintig minuten bijna half zo snel is als Zinman:




Geen opmerkingen:

Een reactie posten