woensdag 21 april 2010

Avondrood

Een oude man, gedesillusioneerd wellicht, maar nog redelijk gezond en ongeschonden uit een periode van oorlog en culturele kaalslag gekomen, bovendien nog in het gezelschap van zijn vrouw, waar hij al een halve eeuw gelukkig mee getrouwd is.
In die situatie verkeert Richard Strauss als hij in 1946 poëzie van Eichendorff leest. Im Abendrot. Misschien niet voor de eerste keer. Maar deze keer ziet Strauss dat er muziek in het gedicht zit, dat er een lied van te maken valt. En wat voor een lied!
Zoon Franz zou tegen hem gezegd hebben, dat hij zich beter met het componeren van liederen kon bezig houden dan sombere discussies over de toekomst van de muziek.

En ongelooflijk wat er dan uitkomt. Waar haalt hij nog die inspiratie vandaan?
Je zou ernaast hebben willen zitten en meemaken hoe zo'n eerste accoord op papier komt. En begrijpen wat de emotionele lading van dat begin is, hoe hij de tekst vertaalt in klanken. Meer 'Freude' dan 'Not', zonder twijfel. Misschien wel het gevoel, de voldoening, als je na een steile klim eindelijk op de bergtop bent gearriveerd. En het uitzicht, ver weg, naar alle kanten, vertaald in de meest prachtige harmonieën. Ook dat zou ik graag hebben meegemaakt, meegevoeld, van de ene toonsoort naar de andere. Wie kon dat beter dan Strauss?

De tekst is natuurlijk een metafoor van twee oude mensen, terugblikkend op hun leven, wetend dat het leven bijna afgelopen is. In de zekerheid dat het goed is zo.
De romantiek in deze muziek was in 1946 een volstrekt anachronisme, maar dat maakt de kracht van de partituur bijna nog sterker. Strauss kon dit alleen maar schrijven met al zijn ervaring en in die fase van zijn leven. Niet gestoord door alle ontwikkelingen die inmiddels in de muziekgeschiedenis hadden plaats gevonden.

En het is een ontroerende liefdesverklaring aan zijn vrouw Pauline. Haar sopraanstem had hem al tot menig vocaal meesterwerk geïnspireerd en die kon hij nu nog een paar laatste keren ondersteunen, omarmen met een warme en meevoelende orkestpartij.
Want na 'Im Abendrot' volgden ook nog drie liederen op tekst van Hesse, samen uitgegeven als 'Vier letzte Lieder'. Maar juist dat eerste lied uit 1946, meestal uitgevoerd als laatste van de vier, is voor mij het grootste wonder. Ondanks de nobele hoornsolo in 'September' en de meeslepende vioolmelodie in 'Beim Schlafengehen'.
Het componeren heb ik niet mee kunnen maken, maar bij de uitvoering vrijdag in de Doelen zal ik er zijn en genieten.
Dorothea Röschmann zingt. Ik ken haar niet, maar de verwachtingen zijn hoog gespannen.

Wir sind durch Not und Freude
Gegangen Hand in Hand;
Vom Wandern ruhen wir
Nun überm stillen Land.

Rings sich die Täler neigen,
Es dunkelt schon die Luft,
Zwei Lerchen nur noch steigen
Nachtträumend in den Duft.

Tritt her und lass sue schwirren,
Bald ist es Schlafenszeit,
Dass wir uns nicht verirren
In dieser Einsamkeit.

O weiter, stiller Friede.
So tief im Abendrot,
Wie sind wir wandermüde -
Ist dies etwa der Tod?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten